Vleeshouwersstraat 38/40, 2000 Antwerpen
Bezoek met gids
Museum
Vleeshuis
Eén plek voor vleeshouwers
In 1250 bepaalde Hertog Hendrik III dat de stad met eigen middelen haar lakenhal moest vergroten. Hij wilde ook dat ze een vleeshuis, een broodhuis en een graanhuis bouwde. Het vleeshuis stond op dezelfde plaats als het huidige, maar was maar half zo groot. Er stonden 52 kramen die de vleeshouwers moesten huren van de hertog. In de jaren na de opening van het Vleeshuis werden de regels voor vee- en vleeshandel opgetekend in de ‘vleeskeure’. Bedoeling was om de slagers te beschermen, de kwaliteit van hun producten te garanderen en de bevoorrading van de stedelingen te garanderen. Al op het einde van de 13de eeuw vormden de vleeshouwers een ambacht dat door de hertog erkend werd.
Nieuw Vleeshuis
In 1500 kregen de vleeshouwers van de magistraat de toelating om een nieuwe vleeshuis te bouwen. Zij benadrukten dat de kosten voor de bouw en het onderhoud volledig voor rekening van het ambacht waren. De beenhouwers moesten bovendien een jaarlijks accijns aan de hertog en de stad betalen. Destijds telde bijna elke Vlaamse stad een vleeshal, maar de meeste werden gesloopt. Het Antwerpse Vleeshuis was het grootste gebouw in zijn soort in de Nederlanden.
Hertog Jan II geeft Antwerpen toezicht over de ambachten en belooft zelf geen gilden meer te erkennen
Tussen 1300 en 1800 werd een groot deel van de Antwerpse nijverheid gedomineerd door de ambachtsgilden, een organisatie die alle personen verenigde die eenzelfde beroep uitoefenden. De verenigingen reglementeerden de eigen arbeid en beschermden hun groepsbelangen. Ambachten waren meestal georganiseerd in een getrapt systeem van meesters, vrije gezellen en leerlingen. Wie meester wilde worden, moest een bepaald bedrag betalen aan het ambacht en soms ook een meesterproef afleggen om zijn kunde aan te tonen. Voor geschillen binnen het ambacht beschikten zij over een eigen rechtsmacht. De meeste ambachten deden ook aan liefdadigheid met eigen armenbussen en godshuizen.
Functionele architectuur
Het gebouw, gerealiseerd tussen 1501 en 1504, moest niet enkel een functionele verkoophal zijn, maar ook de status van de gilde weerspiegelen. Het ontwerp wordt toegeschreven aan Herman en Domien de Waghemakere. De gelijkvloerse tweebeukige hal was ingericht als marktplaats met 62 vleesbanken. Ook de kapel van het ambacht was hier. Op de verdieping waren de vergaderruimte, de feestzaal en het archief van de gilde gevestigd. De immense zolderruimtes dienden als opslagplaatsen. Buiten het Vleeshuis, tussen de steunberen van het gebouw, bevonden zich verschillende kleine constructies, de zogenaamde penshuisjes. In deze winkeltjes werden onder andere slachtafval en ingewanden verkocht. Deze mochten niet aangeboden worden in het Vleeshuis.
Nieuwe gebruikers
Met de afschaffing van de gilden door de Fransen in 1796 werd het Vleeshuis verkocht. De slagers verwierven het zelf en hervatten hun activiteit, al was dit op kleinere schaal. Het grootste deel van het gebouw werd verhuurd en uiteindelijk verkocht aan wijnhandelaar Peyrot in 1841. In het hoge, gewelfde gelijkvloers bracht hij een tweede verdieping aan om ze als opslagplaats te gebruiken. De rest van het gebouw verhuurde hij aan een groep schilders en een theatergezelschap.
Museum
In 1899 kocht de stad het pand. Het complex werd gerestaureerd onder leiding van Alexis Van Mechelen. In 1905 werd het Museum voor Oudheden en Toegepaste kunst in het Vleeshuis ondergebracht. Een klein deel van de gevarieerde collectie, zoals keramiek, kunstwerken en architecturale onderdelen, is ondertussen ondergebracht in het MAS. In het Vleeshuis zelf wordt onder de titel ‘Klank van de Stad’ het verhaal van 600 jaar muziek en dans in Antwerpen gebracht.
Museum
Vleeshuis
Vleeshouwersstraat 38/40, 2000 Antwerpen
Bezoek met gids
Hertog Jan II geeft Antwerpen toezicht over de ambachten en belooft zelf geen gilden meer te erkennen
Tussen 1300 en 1800 werd een groot deel van de Antwerpse nijverheid gedomineerd door de ambachtsgilden, een organisatie die alle personen verenigde die eenzelfde beroep uitoefenden. De verenigingen reglementeerden de eigen arbeid en beschermden hun groepsbelangen. Ambachten waren meestal georganiseerd in een getrapt systeem van meesters, vrije gezellen en leerlingen. Wie meester wilde worden, moest een bepaald bedrag betalen aan het ambacht en soms ook een meesterproef afleggen om zijn kunde aan te tonen. Voor geschillen binnen het ambacht beschikten zij over een eigen rechtsmacht. De meeste ambachten deden ook aan liefdadigheid met eigen armenbussen en godshuizen.
Eén plek voor vleeshouwers
In 1250 bepaalde Hertog Hendrik III dat de stad met eigen middelen haar lakenhal moest vergroten. Hij wilde ook dat ze een vleeshuis, een broodhuis en een graanhuis bouwde. Het vleeshuis stond op dezelfde plaats als het huidige, maar was maar half zo groot. Er stonden 52 kramen die de vleeshouwers moesten huren van de hertog. In de jaren na de opening van het Vleeshuis werden de regels voor vee- en vleeshandel opgetekend in de ‘vleeskeure’. Bedoeling was om de slagers te beschermen, de kwaliteit van hun producten te garanderen en de bevoorrading van de stedelingen te garanderen. Al op het einde van de 13de eeuw vormden de vleeshouwers een ambacht dat door de hertog erkend werd.
Nieuw Vleeshuis
In 1500 kregen de vleeshouwers van de magistraat de toelating om een nieuwe vleeshuis te bouwen. Zij benadrukten dat de kosten voor de bouw en het onderhoud volledig voor rekening van het ambacht waren. De beenhouwers moesten bovendien een jaarlijks accijns aan de hertog en de stad betalen. Destijds telde bijna elke Vlaamse stad een vleeshal, maar de meeste werden gesloopt. Het Antwerpse Vleeshuis was het grootste gebouw in zijn soort in de Nederlanden.
Functionele architectuur
Het gebouw, gerealiseerd tussen 1501 en 1504, moest niet enkel een functionele verkoophal zijn, maar ook de status van de gilde weerspiegelen. Het ontwerp wordt toegeschreven aan Herman en Domien de Waghemakere. De gelijkvloerse tweebeukige hal was ingericht als marktplaats met 62 vleesbanken. Ook de kapel van het ambacht was hier. Op de verdieping waren de vergaderruimte, de feestzaal en het archief van de gilde gevestigd. De immense zolderruimtes dienden als opslagplaatsen. Buiten het Vleeshuis, tussen de steunberen van het gebouw, bevonden zich verschillende kleine constructies, de zogenaamde penshuisjes. In deze winkeltjes werden onder andere slachtafval en ingewanden verkocht. Deze mochten niet aangeboden worden in het Vleeshuis.
Nieuwe gebruikers
Met de afschaffing van de gilden door de Fransen in 1796 werd het Vleeshuis verkocht. De slagers verwierven het zelf en hervatten hun activiteit, al was dit op kleinere schaal. Het grootste deel van het gebouw werd verhuurd en uiteindelijk verkocht aan wijnhandelaar Peyrot in 1841. In het hoge, gewelfde gelijkvloers bracht hij een tweede verdieping aan om ze als opslagplaats te gebruiken. De rest van het gebouw verhuurde hij aan een groep schilders en een theatergezelschap.
Museum
In 1899 kocht de stad het pand. Het complex werd gerestaureerd onder leiding van Alexis Van Mechelen. In 1905 werd het Museum voor Oudheden en Toegepaste kunst in het Vleeshuis ondergebracht. Een klein deel van de gevarieerde collectie, zoals keramiek, kunstwerken en architecturale onderdelen, is ondertussen ondergebracht in het MAS. In het Vleeshuis zelf wordt onder de titel ‘Klank van de Stad’ het verhaal van 600 jaar muziek en dans in Antwerpen gebracht.