Stadsdichters
Voor wie in vreemde landt
UtopiA
Uw liefhebber
Een minimum
de changeur
Het huis van melk en honing
Zoo mensch zoo dier
Mijn Symptomenland
Achter een vierkante vitrine
stadsplant
Gedichten
In 2005 was Ramsey Nasr een jaar lang Stadsdichter van Antwerpen. Hij schreef in deze periode 10 stadsgedichten. Deze gedichten waren niet enkel bestemd voor de Antwerpenaren, maar ook voor een publiek buiten de stadsgrenzen. Enkele van zijn stadsgedichten zijn ook terug te vinden in het straatbeeld. 'UtopiA' kreeg een plaatsje in het universiteitsgebouw De Meerminne in de Sint-Jacobsstraat en 'een minimum' kan u nog steeds bewonderen op een muur aan het Mechelseplein.
Stadsdichter 2005
Nasr
1) de wortel
het was zonnig die dag, ik liep zonder helm over de leien
ingeburgerd als altijd, vrij als een ijzeren vlinder, volmaakt
gelukkig en op deze dag stortte ik gillend omlaag langs de werken
waar een mammoetbot mijn val brak: welkom in antwerpen
ik houd van opgebroken straten en bouwkuilen, ik snuffel graag zacht
aan die grens tussen ijstijd en stad, op mijn handen loop ik er rond
splijt grond onder kasseien, als een kind bij een inkijkoperatie wens ik
dat er iets moois uitkomt, een stadswal, munt of een stuk van een mens
alleen ditmaal, nu ik afgleed en de leien zelf zich vooroverbogen
oprezen als een vloedende golf boven mij en mijn mammoetbotje
ditmaal dus, nu de volledige stad zich languit kreunend openbraakte
en sloot – dit was toch anders (iemand zoog me als pepermunt in slaap)
toen ik ontwaakte met de smaak van moeras in mijn mond
bevond ik mij in een donker, een onbekend ontwerp, iets van
antwerpen ja maar als stelsel van buizen, ruien en ingangen
ideale stad voor dichters en ratten, een deadline met zijtakken
wat was dit, wie had die schitterende zinloze kanalen gegraven
met leeg zwart water, wist men dat op het kabinet, wist men daar
dat ik hier onderaards kon bootjevaren in een illegale stad
waar elke straat een dubbelganger met naambord had?
ook gloednieuwe tunnels liggen kant en klaar – maar voor wie?
zandvreters hebben een wegennet voor schimmen en doden aangelegd
voor onbestaande auto's, trams en schepen, terwijl vlak hierboven
het leven barst, lonkt en vastligt in een immer open graf
toegegeven, gezellig was het niet beneden, weinig ambiance
maar wat een rust: geen telefoon, geen achterklap of niks
en mogelijkheden voor het oprapen in deze spiegelstad
in deze kanalen zou ik met liefde willen verdwalen
ik zou kriskras dagenlang rondgokken op de tast
tot ik pardon madam tegen de scheldewand zou botsen
en de schelde zei kom het is maar een deukje, hoe is je naam
zij nam mij vast in haar mooie rivierarm en liet me weer gaan
toen ik tot slot de zandeter zelf in de scherpe ogen had gekeken
klom ik terug, ik stak mijn kop weer op als een mol in de kathedraal
en keek rond – ik was mezelf nog, ik was ramsey, voor de verandering
niet stilaan in een hij veranderd, maar in een gedicht op vakantie
2) de stengel
natuurlijk hadden we bang, ja bang dat hij via zwalpende omweg
aan onze melk, onze eiermarkt zou raken, schuren zou
langs de naakte muren van onze lieve vrouw of erger nog
bang hadden wij van gedachtes aan hem in de haarstraat
er waren er die hem s nachts richting bloedberg hadden horen
stiefelen (alleen dat woord al: stiefelen) en wat hij daar deed
we weten het niet, niemand heet hem er ooit zien opduiken
wat extra verdacht was want wat had hij daar onzichtbaar te zoeken?
wij voelden reeds hoe hij vloekend onze stad kwam omwallen
ons lichaam aanklampte met zijn brug van gladde palingen
wat wil de dichter? hij wil kansloos paren met onze stad
de man trekt op een zwarte dag als hete jas ons vleeshuis aan
wij zagen het komen: ons huis rond zijn leden en uit wandelen gaan
de pagadder zal ons kapotparaderen in speklaag, rode steen en o!
was godfried 3 met de bult of 2 met de baard desnoods er nog maar
niets staat nog vast – misschien is de dichter een vreemdeling zeker
maar allerbangst hadden wij (wij: clémentine, thérèseke, onze frans
ons milou, marjetje, de swa, de mil, de neus, onze rudy moustache
ons florreke, de senne, de fonne, den tuur, ons yvon en de schele mon)
toen de groenplaats zelf begon te schudden lijk tafel plus assenbak
we renden in paniek de 1e de beste kathedraal in
en zagen nog juist hoe hij (hij weer!) al rijmend en broebelend
de heilige vloer met gedenkplaten van onderen kopstoten gaf
erdoorheen brak en triomfantelijk de ruimte betrad als een zaad
vreselijk was het, hij stak meteen zijn hoofd in het orgel
hij kroop door de pijpen en nee toch, het verspreidde zich
duizendvoudig versterkt galmde het, vermenigvuldigd was hij nu
een leger van vieze hunnen en goten binnen onze schone muren
1 -1 -2! maar hij zat al met zijn poten aan de zijbeuken
hij begon traveeën te strelen, kapellen te kittelen, te betasten
een zachte beeldenstorm was hij o god waar bleven die flikken
licht van spitsbogen ving hij op, het glas-in-lood begon te blozen
toen zag hij ons – we stonden genageld van binnen en hij donderde:
'dag clémentine, dag fons, dag josé, gérard, miraise, philemon
dag thérèse, ghiselin, flor, swa, mil, tuur, frans, gust en yvon
daar ben ik, zullen we dan maar beginnen? voetjes van de grond!'
hij wees omlaag naar onze glansgelakte schoenen en o, o, o
wat keken we op toen hij die steunbeertjes onder ons wegsloeg
ons ongevraagd een citytrip lyrisch aufsteigen aanbood
we zouden helium gaan drinken, poefen op zonlicht – en dat mag niet
'vindt u het goed als ik uw kathedraal even opblaas en volsteek?'
neen! riepen we maar hij nam ons snel op in zijn gedicht, verbijsterd
hingen we als balonnen tegen het kruisgewelf boven het schip
ja toen stegen we maar op, met onze-lieve-vrouwe-zeppelin de hemel in
al snel hingen we met onze maagd boven de stad, totaal belachelijk
we moesten onze voeten uitdoen, over mijn lijk, maar je moest wel
we strooiden ze uit over de stad en zagen ze als dode vogels neervallen
licht, angstig keken we uit gothische ramen, gevangen in zijn gedicht
3) de bloem
de vraag is deze: gaat u mee van koekensgracht tot vlaaikensgang?
van kopstraat tot zakstraat was ik altijd een vreemde gebleven
wat wist ik van gagelbaan, lapperbos en de hele battaklan?
welnu, de slapende stad heb ik onder ons gespreid als een lichaam
ze ligt in narcose, neem alle tijd, vlieg rond en wijs mij rustig
de ledematen (verbindingsgeulen, omheiningleien, grensstraten) aan
zeg mij a.u.b. A waar het verschil zit tussen kipdorp en klapdorp
B wat de kern is, C wat het sas is, D wat bist, E wat zand, F dries
onderwijs me in de raadsels van wapper, klipper- en klamperstraat
als ik haar code ken zal ik in ruil, van hamerplein tot gruisweg
van goethestraat tot muggenpad, van erasmuslei tot banaanweg
uw stad wakker kussen, mijn lippen zullen dichterkikkers zijn
en sorry van het vliegen maar op deze hoogte zoen ik graag
voel ik donderkopjes in mijn maag van schoonbroek tot schroeilaan
o stijfselrui o paalstraat, ik krijg lust om de stad te bezitten
als een veranderend element zal ik hart met hitte breken
uit gist, gas, kalkstraat en olie heb ik mij een vrouw verkregen
groot antwerpen, sta op! loop met mij van lobbesplein tot bollebeke!
o ja ik wil! ik draag je door vrijgezellenstraat naar beddenstraat
ik wil je totaal van nieuw stad tot ouland, van oever tot toog
via lentelei en korte batterijstraat zullen wij mekaar beademen
maar zij – met haar limbastraat, klipstraat en wipstraat blijft ze
roerloos als een gehavende metropool – 1 stroomstraat beweegt
de elektronikalaan legt de hoorn van de telefoonstraat – ze zwijgt
*
thérèse, clémentine, de rudy moustache, miraise, de swa en de sjarel
ze plakken nog altijd tegen de ruiten van hun zwevende kathedraal
hevig verlangend naar venusstraat en ruimtevaartlaan beneden
dan ook, als op een teken, begint het licht te haperen, de zon zakt
ze ploft bolrood ineen en trekt ons mee naar onbekende ondergang
tussen ons ontwaakt de stad als lichaam van water en lampen
landend bij nacht zien we nog net een metropool haar arm heffen
en strekken – ze krabt wat aan de groenplaats, voelt uitgeslapen
of haar kathedraal er nog zit (ja, we zijn er) en staat op
het is voorbij, op weg naar de uitgang vraag ik de sinjoren:
'en, hebben we het gezellig gehad? heerlijk hoor, antwerpen'
stilte – milou mompelt zacht: 'wa wette gai van ongs stad?'
dus ik zeg tegen haar, ik zeg milou moet je horen zeg ik
tot vandaag ken ik enkel de hollandstraat en de rotterdamstraat
ik ken de haifastraat, de olijftakstraat, de jeruzalemstraat
in de jodenstraat vind ik mijn weg sinds lang zonder problemen
ik ken de van campenhoutstraat en de kneuterlei, de weerstandlaan
en de zwijgerstraat en de pesthofstraat en de galgenstraat
en de janssensstraat en de goedendagstraat en de leguit en de
goede hoopstraat en de wouwstraat en de onafhankelijkheidslaan
en de overwinningstraat en de vrijheidsstraat en et cetera
envoi:
'alles bon en wel, o grote poëet-labbekak-de-la-ville
maar excusé dat is antwerpen niet, uw hele sinksefoor daarboven
en uw mammoetbot en alles, schoon ze, maar dat pakt hier niet
waarom ruikt ge niet eens aan de geurende boezem van onze stad?
gij telt blaadjes op afstand en schrijft tevreden: een bloem zag ik
maar kom toch dichter, ruik ,we zijn echt meneer, wij leven
pas als ge aan ons gesnoven hebt, aan ons vlees, ons bloed
onze petrol en de sluikstort diep in onze kelk, dan misschien
doen we mee aan uw zweverig straatnamen-tric-trac-spel
met uw eendrachtstraat, uw eenheidstraat, uw verzoeningstraat
uw gelijkheidstraat en de harmoniestraat en de welvaartstraat
ja wie weet stijgen ook wij dan via voorspoedlei en regenbooglei
omhoog langs onze hemelstraat, niet omdat u dat verzonnen had
maar omdat we dat zo willen: kijk dan, onze zonstraat, onze
hemelrijklaan gaat van offerandestraat richting paradijsstraat
en niet langer omhuld door de muren van onze lieve madam
stormen we binnen, wij: thérèse, philemon, de neus en al de rest
van je hopland hosanna de heilig hartstraat in, gewichtloos hoger
waar het strand van sint anna als een ansicht op ons wacht
om dan bij de reuzenpoort willicht die rechterhand vol ballast
mee af te werpen, samen aan te kloppen – te worden toegelaten
als waarlijk vrije verzen in ons eigen stadsgedicht'
Dit stadsgedicht vormde het officieel begin van Ramsey Nasrs stadsdichterschap en werd geschreven tijdens de woelige periode die voorafging aan de aanstelling van Ramsey Nasr als stadsdichter. Het gedicht doet een poging om de volledig Antwerpse stad te omarmen. Zoals elke ballade eindigt ook dit werk met een ‘envoi’ of opdracht. Waar echter normaal gesproken de dichter zich richt tot zijn opdrachtgever, de Seigneur, richt hier de sinjoor zich tot zijn dichter. Ook met een opdracht.
het huis van honing en melk
de vrouw op het statige zuid bestaat niet. overdag begraaft ze zichzelf.
ze huurt de seconden en uren af in een dure onzichtbare stad.
het huis dat de vrouw bewoont bestaat niet. ik weet waar. in deze straat
ligt het stiltegebied van de woondienst, een gat gevuld met kamers.
de vrouw, die het huis niet verlaat, maanbleek en onderkomen is
woont niet echt in een goor donker hol achter de volksstraat.
zoiets kan niet, dat bestaat niet. ze wooniet niet echt, maar alsof.
dit verheldert de zaak: ongeldige vrouw heeft zich als nacht verstopt.
de vrouw met man en 4 kinderen heeft geen recht op honger
geen reden tot licht, elektro of warm water. ze mag niet klagen.
ze mag hier niet werken zolang ze niet bestaat. en vooral vice versa.
tot die tijd moet ze weg. het systeem werkt m.a.w. perfect.
de kinderen – 1, 2, 3, 4 – de kinderen zijn net echt.
s nachts niet, dan slapen ze tussen strontlucht en kakkerlakken
samen op de vochtige grond. niet echt: ze doen alsof. in elk geval
zie ik er s ochtends 3 naar een propere school vertrekken.
die school bestaat. vrienden van mij sturen hun dochter ernaartoe.
de school heeft een naam, een stedelijk goede naam op t zuid.
de school treft geen blaam. men zag er 3 kinderen in een klas
elke dag hun ogen stijf toeknijpen, niemand wist wat het was.
het was het zonlicht. 4 kinderen groeien, nogmaals, op in een hol.
1 dochter heet noer, zij werd 6 in het donker. ze spreekt vlaams.
noer bestaat, ze is een illegaal halflicht met de zieke ogen van een mol
de natte longen van een zeehond en een hart dat ze hier heeft opgedaan.
er is ook een weldoener. de weldoener bezit het huis dat niet bestaat.
zonder hem geen ongedierte, monoxide of kans op ontploffing op t zuid.
ontploft de boel, dan verbrandt misschien het gezin, maar ook het huis.
daarom vraagt de weldoener geld. om wel te kunnen blijven doen.
weldoeners weten: elke mens is een vierkante meter, elke meter
een luxeleven voor wie weinig excuus of geen enkel bezit.
weldoeners lichten op in de duisternis. ze verhuren een aambeeld
om in te wonen, slaan erop totdat het bloost. tot het bloost als een matras.
antwerpen, gij zijt een schone stad, gevuld met onzichtbare wanhoop.
de huurders van uw paradijs zochten hogere honing en appelspijs.
men gaf ze bittere bijen te eten, loodwitte melk. nog bleven ze bij u.
zegt gij het dan. wat moet een mens met zijn vreemden aanvangen?
antwerpen zeg ons, wat doen wij straks als de kakkerlakken zijn bekeurd
de gaten in hechtenis genomen, de schimmels bewaard voor het archief?
wat doen we met het overschot? wat doen we met het kind 1, 2, 3 & 4?
ze zijn volledig opstapklaar. gelukkig bestaan er formulieren.
t is goed in de eigen stad te kijken. ook wij willen weldoen. wij willen
onze illegalen tellen, namen geven en ingeburgerd wegsteken in een cel
een hol met een hek. maar zég dat dan gewoon. spreek helder vlaams en zeg:
duik in vogelvrije vlucht omlaag, omlaag naar het licht van de schelde.
Dit stadsgedicht verscheen op 24 juni 2005 in Gazet van Antwerpen, een dag later in De Standaard, en werd sindsdien via verschillende fora verspreid. Het idee voor het gedicht kwam er door een artikel over huisjesmelkerij in Antwerpen.
mijn symptomenland
wanneer u vannacht weer opengesperd en zwart naast uw lief ligt
wanneer het denken in lagere doses hersenen aantast, uw kop opkrikt
de keel doet zwellen en alle adem met vloeibare hamer wegbikt
wees dan gerust: misschien is dit geen kwik dat u vergift
misschien zult u verwonderd zijn – vroeg of laat scheuren de nieren
blijven de spieren als een kledingstuk in uw ledematen liggen
treedt celdood in onder de schedel en dan weigert het geheugen
van kwikvergif zijn dat de symptomen – maar dit is geen kwik
dan naima dag rik, ik bezit mijn schaamte nog nauwelijks, ik bezit
pijn in mijn aangezicht, smaak van metaal en kaakklem, ziek ben ik
van skeletpijn, blindheid en zwarte aanslag en toch, geen schamen is het
geen kwik: t is de zilveren ochtendmond van een nieuw vrij vlaanderen
Dit stadsgedicht werd geschreven naar aanleiding van de zaak Remmery. Naima Amzil droeg als werkneemster bij het visdelicatessenbedrijf Remmery een hoofddoek. Ze werd daarvoor bedreigd en legde daarom haar hoofddoek af, maar dat was blijkbaar niet voldoende: ze moest ontslagen worden. Haar baas Rik Vannieuwenhuyse weigerde dit. Na een zevende dreigbrief - waarbij onder andere gedreigd werd met het vergiftigen van de visdelicatessen met kwik - zwichtte Vannieuwenhuyse. Hij was er kapot van, maar kon niet anders.
Dit gedicht werd op 5 maart 2005 geplaatst op de opiniepagina van De Standaard. Het is niet enkel een stadsgedicht, maar een ‘Vlaams’ gedicht.
het huis van honing en melk
de vrouw op het statige zuid bestaat niet. overdag begraaft ze zichzelf.
ze huurt de seconden en uren af in een dure onzichtbare stad.
het huis dat de vrouw bewoont bestaat niet. ik weet waar. in deze straat
ligt het stiltegebied van de woondienst, een gat gevuld met kamers.
de vrouw, die het huis niet verlaat, maanbleek en onderkomen is
woont niet echt in een goor donker hol achter de volksstraat.
zoiets kan niet, dat bestaat niet. ze wooniet niet echt, maar alsof.
dit verheldert de zaak: ongeldige vrouw heeft zich als nacht verstopt.
de vrouw met man en 4 kinderen heeft geen recht op honger
geen reden tot licht, elektro of warm water. ze mag niet klagen.
ze mag hier niet werken zolang ze niet bestaat. en vooral vice versa.
tot die tijd moet ze weg. het systeem werkt m.a.w. perfect.
de kinderen – 1, 2, 3, 4 – de kinderen zijn net echt.
s nachts niet, dan slapen ze tussen strontlucht en kakkerlakken
samen op de vochtige grond. niet echt: ze doen alsof. in elk geval
zie ik er s ochtends 3 naar een propere school vertrekken.
die school bestaat. vrienden van mij sturen hun dochter ernaartoe.
de school heeft een naam, een stedelijk goede naam op t zuid.
de school treft geen blaam. men zag er 3 kinderen in een klas
elke dag hun ogen stijf toeknijpen, niemand wist wat het was.
het was het zonlicht. 4 kinderen groeien, nogmaals, op in een hol.
1 dochter heet noer, zij werd 6 in het donker. ze spreekt vlaams.
noer bestaat, ze is een illegaal halflicht met de zieke ogen van een mol
de natte longen van een zeehond en een hart dat ze hier heeft opgedaan.
er is ook een weldoener. de weldoener bezit het huis dat niet bestaat.
zonder hem geen ongedierte, monoxide of kans op ontploffing op t zuid.
ontploft de boel, dan verbrandt misschien het gezin, maar ook het huis.
daarom vraagt de weldoener geld. om wel te kunnen blijven doen.
weldoeners weten: elke mens is een vierkante meter, elke meter
een luxeleven voor wie weinig excuus of geen enkel bezit.
weldoeners lichten op in de duisternis. ze verhuren een aambeeld
om in te wonen, slaan erop totdat het bloost. tot het bloost als een matras.
antwerpen, gij zijt een schone stad, gevuld met onzichtbare wanhoop.
de huurders van uw paradijs zochten hogere honing en appelspijs.
men gaf ze bittere bijen te eten, loodwitte melk. nog bleven ze bij u.
zegt gij het dan. wat moet een mens met zijn vreemden aanvangen?
antwerpen zeg ons, wat doen wij straks als de kakkerlakken zijn bekeurd
de gaten in hechtenis genomen, de schimmels bewaard voor het archief?
wat doen we met het overschot? wat doen we met het kind 1, 2, 3 & 4?
ze zijn volledig opstapklaar. gelukkig bestaan er formulieren.
t is goed in de eigen stad te kijken. ook wij willen weldoen. wij willen
onze illegalen tellen, namen geven en ingeburgerd wegsteken in een cel
een hol met een hek. maar zég dat dan gewoon. spreek helder vlaams en zeg:
duik in vogelvrije vlucht omlaag, omlaag naar het licht van de schelde.
Dit stadsgedicht verscheen op 24 juni 2005 in Gazet van Antwerpen, een dag later in De Standaard, en werd sindsdien via verschillende fora verspreid. Het idee voor het gedicht kwam er door een artikel over huisjesmelkerij in Antwerpen.
zoo mensch zoo dier
het waren de franse dagen van olim
de koning bezat een jaguar
twee stinklama's en een schele flamingo
maar om dat nu meteen een zoo te noemen
bizarre speelkameraden waren het
onaantastbaar
als vliegende narren
vleesetende sieraden
tijdens de franse revolutie vond men het fair
naast mensen ook dieren (en planten) vrij te laten
tijgers, poema's, panters in de style galante
ook dat waren slaven van dikke louis
liberté pour tous! dus open de kooien!
kom poesjepoes
allez hop
met zijn allen
retour à la brousse
voor de zekerheid bleven ze toch maar zitten
achter verbeterd slot en grendel weliswaar
om als mensideaal te kunnen aanschouwen
de menagerie werd het schrijn onzer onschuld
(herboren stak men de nonnen in brand)
toen de rook van de revolte ging liggen
kocht men tijgers aan democratische prijzen
werd de openbare zoo een feit
sinds 1843 is ook antwerpen een moderne stad
naast het royal-de-luxe houten station
werd een tuin van stalen kooien gebouwd
de plek was helaas reeds bewoond
een onthutste autochtoon moest toezien hoe
langzaam een park rond zich aangelegd werd
met paarden, geiten en vreemde gewoonten
wat kwamen die zoozigeuners hier doen
waar moest nu ons lieve plataantje naartoe?
het zette zich vast aan de ingang
bleef en groeide
koppig voort tot een geheugen van 3 meter omtrek
sindsdien staat de boom hele dagen ter plekke
door te zagen hoe schoon
hoeveel beter het was
o eeuwen van schors en overvloed
in een stilstaande stad van chlorofielen
lang voor de invasie der wilde dieren
tijdens de aanvangsjaren der zoo
zat er meer leven in die ene boom
dan in de beesten
dat had een reden
de eerste directeur bezat een jammerlijke hobby
hij leed aan een vorm van taxidermie
vol passie zette hij op
het ene na het andere dier
ja alles wat hij aanraakte viel stil
hij stopte
paradijsvogels vol, ezels, zwanen uit kamtsjatka
en zette ze tevreden rond zich neer
daarnaast hield de verzamelaar
(naturaliste plein de goût et d' instruction)
geweldig van jagen
bij de feestelijke opening in 1843
stond de hele collectie stijf van ijzer en stro
in natuurlijke houding tussen de gasten
een boom en een handvol dode dieren
leek geen sterk begin voor een zoölogie
de receptie was om af te stoffen
zo gezellig
je kon er een glazen oog horen vallen
gelukkig stond de directeur open voor vernieuwing
en frisse ideeën
waarvan dit er 1 is
hedenmorgen aan de zoologique te antwerpen
veiling van natuurhistorische voorwerpen
levende dieren bezaten een wonderlijk vermogen
tot splitsing
de alzo verkregen extra exemplaren
kon je onafgebroken verkopen
de tip van de eeuw
opgezette dieren raakten snel uit de mode
op een estrade zat het beest genummerd te wachten
tot de circuseigenaar of handelaar in dierentuinen
in elk geval een dierenvriend
zijn bod uitbracht
op de zelfreplicerende multiple koopwaar
papegaaien en pauwen vlogen de deur uit
een olifant stond voor 10.000 frank in je tuin
maar elk neergelegd bedrag verbleekte
bij de reuzenklepper aan het einde der dag
de succesformule van de antwerpse zoo
omvatte 2 nogal vruchtbare nijlpaarden
bij wie het werkelijk alle jaren prijs was
voor 25.000 frank werd je de gelukkige winnaar
van een dikhuid
geinig voor die van ons thuis
ook ongeboren dieren boerden goed op de veiling
voor 1 frank was men reeds in het bezit van een
bevrucht hoenderei
plus garantie
tot slot konden leden een abonnement nemen
op melk
getapt van verse zoogdieren
rechtstreeks uit het warme roompaviljoen
niet alle beesten werden echter verkocht
in 1847
kon men zowaar de 1e antwerpse chimpansee
op zondagmiddag champagneglazen zien ledigen
aan de tafel der directeur die er schik in had
met mes en vork dineerden ze samen op het terras
van hun châlet
als een franse god en zijn éphèbe
ah bobo, offrez-moi une banane s'il vous plaît
de zoo werd een mix van melk & champagne
een hangplek voor beesten & bourgeoisie
waar iedereen
van kraaghagedis tot glansfazant
zichzelf was
minzaam verscholen achter stapels petits fours
wuifde je met de waaier in de linkerhand koket
naar de fraaie industriële kraanvogel
aan de overkant van het terras
het was bekend dat geslachtsrijpe wijfjes
uit de hogere antwerpse échelons zich
vastsnoerden in allerhupste crinolines
om aldus getooid vol bont en veren
hun stevige lijfgeuren af te scheiden
in de hitsige richting der jongeheren
lichtvochtige kuisheidsbroekjes
deden huwbare dochters klokken en kirren
want ook rijke stinkerds hebben liefde nodig
de meeste jongemannen echter
gingen met wandelstokken de tuin in
om er de dieren mee te prikken
ze dood te slaan
toen men gebood de wandelstokken
aan de ingang der zoo te deponeren
sprak men daar zeer de schande van
een man zonder stok is geen heer
maar de liefde
ach de liefde der mensen
hun geheime afspraken bij het hoornvee
tussen duistere bosschages zag men ze
mannen
se conduisant en gentilhomme
en hun maîtresses
flemend, vezelend
elkaar violerend als bruine bizons
ja dat was fijn
in het aards paradijs zonder proleten
toen het volk nog niet in de vorm van het nachtdier
de dag kwam belagen
o nog niet
binnenviel in onze zoologique
om op ons terrein te willen ontwaken
grote god en de standing der menschen!
de zoo was een ark
geen openbaar vlot
goed dan
twee van hen mochten binnen
de eerste orang-oetan werd trots aangekondigd
als de reusachtige boschmensch jack
en sinds 1846 had de zoo ook eindelijk
zijn eigen neger
jefke
jefke was geschonken door een gulle kapitein
hij werd als portier aan de ingang gezet
en verrek
het hogere volk stroomde binnen
jefke was zonder met zijn ogen te rollen
een zoölogische topattractie geworden
louter en alleen door zichzelf te zijn
dat klinkt vreemd maar orang-oetans
én negers meende men te kunnen beschaven
door hun breinen ontharend toe te spreken
jefke mocht trouwen met een meid uit boom
directeur eenzaam noemde hem zijn zoon
om liefdevol met jefke champagne te drinken
de dieren werden behoorlijk verwend
twee maal per week speelde de militaire kapel
eenieders favoriete mars voor koper en slagwerk
maar ook aan verstilling werd gedacht
vanaf 1855 verrezen grote tempelcomplexen
in egyptische, moorse en indische stijl
zodat de wilde beesten naar wens hun eigen
godsdienst konden beoefenen
overgangsrituelen
van zoo naar vrije mens
helaas bleek het magnificat van olifant en antiloop
minder glorierijk dan men gehoopt had
en ook het paleis werd ondergescheten
enkel in de tempel der moren
namen struisvogels zichzelf als edele dieren serieus
in gebeden verzonken verrees hun majestueuze kont
het hoofd zonk neer
en kuste de bodem
tot ver onder de grond
de faam der antwerpse gastvrijheid deed de ronde
met treinen arriveerden ze op het station
meer dieren!
van de nederlanden ontving onze zoo zelfs
een al te kolossaal cadeau
per post verstuurd
had het de grootte van de betere arbeiderswoning
kilometers pakpapier werden afgestroopt in ploegen
tegen de avond zag men eindelijk wat het was
een walvis
wat lief
gratis aangespoeld op het strand
hoogachtend
holland
levende dieren gedroegen zich van nature
anders dan dode
de meeste dronken maar mondjesmaat champagne
en allemaal kregen ze last van ontsnapping
zo was zondag 7 juni 1868
op zich een prachtige dag
in de gemeentestraat namen de passanten
tijdens een ommetje in gesteven jas
juist de hoeden voor elkander af
(hoe vaart u, och ik mag niet klagen
moeder de vrouw is wat pips vandaag)
toen daar ook een tijger de hoek omsloeg
en de heer A met monocle en das
verrassend snel opvrat
zondag was voor 1 keer gehaktdag
moeder de vrouw ontving een rente
haar verdere pipse leven lang
en tevens een gratis gezinsabonnement
ook 10 julli 1885
werd een dag om niet licht te vergeten
een neushoorn ging zitten op wannesje stevens
en merkte
niets
wannes werkte nog maar pas in de zoo
dat is sindsdien zo gebleven
toen de neushoorn opstond was wannes stevens
3000 kilo en een mensenleven lichter
soms kreeg je de indruk dat het die dieren
weinig kon schelen of wij er nu waren of niet
de oude fauna leek onverbeterlijk
gelukkig had je sinds kort de congo
daar ontstonden in 1901 een paar nieuwe dieren
onder zwarte sterrenhemels werden ze geboren
1 voor 1 en uit het niets
okapi's
door god geschapen om bij ons te komen wonen
levende okapi's waren zeldzaam
omdat ze van schrik konden sterven
voorzichtig probeerde men ze in kisten
het ondoordringbare woud uit te dragen
ze stilletjes drie werken op een stoomboot te zetten
ze in slaap houden op de trein
dan met een schip over zee en oceaan
om ze hier in europa weer in te laden
de eerste vertrok in 1907
het was een jong van 1 maand oud
toen deze na 12 jaar nog niet arriveerde
besloot men een 2e exemplaar te sturen
deze kwam aan
schrok in antwerpen alsnog
en stierf
vele anderen schrokken na hem
voor de gezondheid van okapi's werd gevreesd
maar niet genoeg
het gaat beter sinds men fluistert tegen
het splinternieuw bedreigde dier
alleen de fanfare bezorgt een okapi
slechts nu en dan nog een miskraam
de congo is een land van breekbaren
in hetzelfde stille woud van okapi's
woonde een uiterst zeldzame pauw die
zodra hij voor het eerst werd aanschouwd
ter plekke verpulverde
tegen de tijd dat men besefte dat je
brozer, veel brozer moest zijn voor de dieren
was het 1914 en moest men ze doden
aan het begin van deze oorlog schoten verzorgers
32 dieren tussen de oren
eerst de leeuwen
tijgers
beren
panters
daarna de gifslangen
de wolf en de jaguar tussen hen in
lagen stijf in hun huiden leeg te bleoden
op het slagveld van erbarmen
beter dit
dan wilde beesten in de stad
of in de handen van duitsers
dacht men
na 4 jaar in loopgraven
snakten de soldaten echter
naar berenklauwen vol genade
de welgemikte beet van een slang
beesten had me nodig in de oorlog
meer beesten en minder vooruitgang
na de oorlog
zwom enkel nog een handvol oneetbare vissen
als antieke hiëroglyfen rond in de kommen
uit heel de werld kwamen de tuinen antwerpen te hulp
ijsbeerjongen uit kopenhagen, rotterdamse antilopen
new york zond gloednieuwe wolven, beren, bizons
poema's namen een ekele reis uit buenos aires
dublin schon ons zijn mooiste leeuwin
en zie
het leven was opnieuw begonnen
bij de 2e wereldoorlog had men betere bommen
de dieren lagen koud in hun kooi
volgens bekende procedure
of ook het aquarium explodeerde
in scherven vlogen de vissen uiteen
ook de winter was streng
tropische dieren stonden rechtop
bevrozen achter tralies te wachten
opgezet als zachte soldaten
de verwoesting was onherkenbaar en groot
er hing spijkerschrift in de antwerpse zoo
de mensen waren onomkeerbaar
veranderd in hetgeen ze waren
geen champagnedrinkende aap
geen beest was jaloers
eerder had men te doen met dit nachtdier
dat zogend ooit de dag was ingekropen
met een hoofd als een hoopvolle handicap
verloren gelopen op kunstbenen zo leek het
doelloos verdwaald in zijn eigen beschaving
na de bevrijding der mensen
was er tijd voor wraak en vertier
verraders werden kaalgeschoren
tentoongesteld in de lege kooien
dat werd al rap onfatsoenlijk geacht
en verboden
beestachtig was het
vanaf hier
op dit nulpunt van de vooruitgang
kon het alleen maar beter gaan
de 50'er jaren waren naakte tijden
van stilstaan
opbouwen
en vooral
van allesomvattende argwaan
en daar
in deze broodnodige dagen
herkreeg onze stad in glorie zijn vacht
dankzij die ene harige engel
HIJ, mensachtige held van antwerpen!
en wij kusten zijn voeten
aanriepen zijn naam
want gust de gorilla was gekomen
hij kwam bonmama en bonpapa
redden van de miserie
kijk dan
en ze deden hem na
hij was nog geen jaar
of gust werd een voorbeeld voor de mensen
wie vocht als kind met leeuwenwelpen?
hercules? neen gij sukkel
gust!
elke antwerpenaar zonder kloten aan zijn lijf
wilde zijn gelijk hij
en alle dames weenden
om de aap die zijn vrouw zo robuustelijk liefhad
gust kon dat, zijn cora kon dat, alle gorilla's
ter wereld getuigden van een wezenloze liefde
waaraan het sinds ijstijd de mensen ontbrak
in het park van de oude geheugenplataan
toonde gust aan bezoekers zijn apenhand
hij streelde bedaard cora's vacht met de ene
en sloeg met de andere tegen het glas
gust wist wie hij van nature was
een bokser verzorgd door kinderartsen
maar hij hield van haar
toen gust in 1988
stierf aan de gevolgen van zijn bloedeigen hart
lag de binnenstad er gerafeld bij
vanachter zijn muur van geharnast glas
bleek gust sinds de oorlog heel antwerpen
met zijn zwarte vuisten aldoor te hebben
opgebouwd en warmbehaard bijeengehouden
het belang van antwerpen
ligt al jaren als glazen relikwie
in de frigo van de zoölogie
en de andere apen maar losbreken
vreemd genoeg bleken apen gehecht aan onze stad
de ene hing vastgeklampt tegen de stationsgevel
hoorde onder zich treinen vertrekken naar verre
exotische oorden
luchtbal, heide, lommel, dam
en dacht weet je wat
ik blijf in antwerpen hangen
een ander nam niet eens de moeite te ontsnappen
met de vrijheid per ongeluk pal in het vizier
bleef hij zitten waar hij zat
in zijn thuishaven
het was in het geboortejaar van de stadsaap
een verzorger vergat de deuren te sluiten
en hop
daar stond het beest al
sterk en luid
met vreemde twinkels in zijn ogen
ontzet trachtte de man het geval weg te duwen
dat moet je niet doen bij gorilla's
want
gorilla's willen bijten
kermend sloot de man zich op in zijn kooi
wachtend
hopend op iets van bevrijding
de gorilla zelf wandelde intussen
op zijn pom-pom-gemak door de dienstgang
vurig begon de verzorger te bidden
dat de aap niet de anderen zou gaan bevrijden
de orang-oetans
de chimpansees
o nee
die angst was buiten het beest gerekend
dat rechtstreeks doorliep naar de keuken
alwaar het zich volzoop met bussen melk
kratten bananen vrat, een pond rozijnen
en de rest eens goed in de rondte smeet
zo, zei de gorilla voldaan
dat is ook weer volbracht
hij waggelde terug naar zijn buitenverblijf
daar kwam de verdovingspijl al
precies op tijd
hij voeld het amper (goedenacht dames & heren
morgen is er weer een dag)
heerlijk uitgeslapen werd hij wakker
in een kooi
zoetgeurend naar angstzweet
ergens
vaag
bekropen het beest
gemengde gedachtes aan een eenzaam feest
op zijn enige vrije avond ooit
de zoo is in feite
een reservaat voor eenzaten
geen wonder dat er mensen onder ons zijn
die s nachts naar binnen willen kruipen
zich door hun zoo laten insluiten
dat bestaat
zo had je de man die zijn neushoorn kwam voeren
dagverse groenten wierp hij haar toe
als handkussen
hij verborg zijn ivoren liefde in het donker
andere mensen weten dan
ik word verzorger
ik houd van verzorgers
verzorgers verlaten hun huis voor een zeepaard
hun koninkrijk voor een kleine gorilla
onzichtbaar waken ze over pasgeborenen
over zieken en stervenden
in hun hart
zouden ze ieder dier apart willen afschermen
een goede verzorger nam vroeger zijn tijgertjes
mee naar huis
spreidde zichzelf uit tot een moeder
wij mensen
hebben met man en muis getracht
de dieren te leren zich goed te gedragen
lijk in de natuur
een goede verzorger echter
verdraagt daardoor geen mens in hun buurt
maar het blijft een zoo
geen vijfsterrenjungle
bedreigde vogels krijgen van onze verzorgers
een lauwwarm kunstei om op te zitten
terwijl het echte exemplaar uitgebroed wordt
door een liefdevolle kipmachine die stipt op tijd
als een mama de eieren om en om draait
is het kuiken eenmaal klaar
dan wordt het direct
met scherven en al naar de ouders gebracht
op een zilveren dienblad
en wanneer de moeder haar kroost verstoot
wel dan brengen we zelf het kuiken groot
onze gast zal nu voor altijd denken
dat zijn verzorgen een eenzame vogel
of dat het elf een vliegende mens is
zo veranderen we allen vroeg of laat
in verschillende zeldzame vogelsoorten
misschien is de zoo een home voor de lonely
club med voor de stilaan stervenden
maar
voor wie hebben we dit park dan gebouwd
voor wie werden ruïnes en rotsten geschapen
waarom harkten wij de warme savanne bijeen
hele grotten hingen we op
ijsvlaktes en lianen
wij knutselden de volledig intacte nacht in elkaar
luchtgordijnen
warmtebronnen
aan alles dachten we
typische geluiden
wie maakte het onweer in de tropen
wie huisvestte de bliksem
wie liet hem los
voor wie
voor wie kwamen wij elke dag verse lucht opwarmen
tralies hebben we vervangen door water
door natuur
omdat wij deze filterkamer
deze kleine woestijn
een diepzee voor hen wilden zijn
niet zelf scheppen
echt zijn
wij wilden in elk geval de zeldzaamste dieren
voor de duur van een mensenleven bevrijden
inderdaad
wij zijn de goden der zoölogie
wij beheren het stamboek van de okapi
het dunne boek van bonobo en congopauw
wij zijn hoeder
zijn vernietiger
van leven en dood
zijn wij de tweede natuur geworden
er was een verzorger die eigenhandig
de eieren voor zijn pinguïns pelde
hij sprak methen in een pinguïntaal
tsjip tsjip tsjoep droogde hij ze af
en zodra eej kwaskum moekki moekki
legde hij ze zacht in de broedkast
wanneer het sneeuwde in antwerpen
nam hij zijn pinguïns uit wandelen
om samen naar de bezoekers te kijken
daar gingen ze
achter de sneeuwende top van jehova aan
later liet de man zich een pinguïnpak maken
hij sloot zich op in zijn prachtige passie
en ontsnapte
als koningspinguïn
ging hij eindelijk soeverein over straat
ik benijd dat vermogen
die grote holte aan te raken
binnenin jezelf te omarmen
ik kan het niet
misschien ben ik daarom
vandaag op een zomermiddag in 2005
in het zwevend geraamte van de walvis gekropen
om kalmpjes hierboven af te wachten
gelijk een ander in zijn appartement
het einde van onweer zou afwachten
in de broedende schemer van een mensloze rust
zal ik straks van hieruit de tuin inrollen
s avonds
stilstaan tussen dieren als tussen een ei
omringd door zachtmoedige dreiging
geen gekrijs, geen gegak en geen gejengel
alles lijkt stil aan zichzelf te beginnen
in een soort ruisen
wandelend onder helroze hemel
zal elke stap op dit kiezelpad mijn eigen volle
deemster doen losweken
het verbergt al mijn benen
in steenvissen, sidderroggen
in pladijzen
zie ik op de bodem mijn voetstap verdwijnen
elk dier kan vanavond ontsnappen
in mij
ik, plataan, ben het vage geheugen
waar olifanten hun wiegedans van soefi's uitvoeren
waar onder water rustig een zeehond bellen blaast
waar een piepkleine woestijnvos luistert naar zand
waar de hengelvis zwart als het zeilschip in mij is
waar ik opbrand als een gouden pijlgifkikker
daar
begint ook het aarzelend rondwandelen van okapi's
van ringstaartmaki's, tamandoea's, daar ook zijn
groene leguanen en roodsnavelhokko's
ik kijk
hoe ik opga in de vorm van sneeuwuil en glimvogel
verander in mijn donkere nachtblauwe congo
waar niemand ziet hoe ik ontwaak
slaapwandel tegelijk
hoe ik overvlieg met broze pauwen
hoe ik in mijn zoo
mijn stad ontstijg
vanavond blijf ik staan in mijn zeldzame flonker
ik ben de voorzichtige verzorger van beesten in mij
Een stadsgedicht voor de Antwerpse Zoo. Voorgesteld tijdens de finissage van een tentoonstelling van Tom Liekens over de spanning die in dierentuinen bestaat tussen cultuur en natuur.
De volgende dag drukte Gazet van Antwerpen het gedicht af. Ze konden het nog juist verdelen over twee volle pagina's.
de changeur
van de nacht emmekik ne ketter gezien
schoon en stil stond em onder de maan
te zingen tegen het steen, tegen het water
en wijl dat em zong dan changeerden em
langzaamaan zelfst in een magere zee
in deze nacht zong em om schepen
tintelend lichaam wacht op regen
en bij zonsopgang stond em nog altijd
lijk ne schemer tussen riool en jasmijn
hij kost maar niet kiezen tussen felrooie liefde
en razernij om zijn vermassakreerde stad
en changeerde vaneigens in 2 kapiteinen
en ene kapitein hield em schuil in den dag
onder krulvarens, mos en het laag kreupelhout
en dien andere kapitein liet em varen: omhoog
steil omhoog naar de zon, naar stille mansardes
daar zitten ze nu op malkander te wachten
en gij changeert in dromen lijk het water
en gij changeert, ge duizelt over de aarde
gij ga
van bolbliksem to blinkvloeker
van juke-boxer tot druivenplukker
van minnelonk zonder stoef of palatie
tot poesjepoppen met schelige gratie
van wappers en geuzen en waterratten
van breugels en van de zatte gordijnen
van stalen boren en sanderjon
en van eenzame, eenzame vlaamse
zakken vol spijt en beton
antwerpia staat in uw hart geplant
laat deze stad u nooit doen wijken
op klaarlichte dag sta ne zanger lijk een groep
en hij kost er de zwarte botten niet stoppen
of de bruin enveloppen die dat em vervloekt
maar hier op zijn eentje omhelst em het steen
zijn gitaar is een lief voor de magere zee
gij schoon, schoon stamp in t gat
van modelprovincialen
van jezuïtenklap
van politiek ajuinen
en van t weldenkerschap
gij schoon, schoon toeffeling gij
van de malkontenten
van sentimentele generaals
van blazen en cenakels
en van soi-disante flaminganten
gij schoon, schoon wannes gij
en a ge dan wilt varen gij wannes: doeget niet
changeert liever zelfst in t scheld met een lied
gaat niet varen, blijft hier, bezingt uw rivieren
uw verrenuweerde straten en uw jeugd
er steekt een bitterschone deugd in u
blijft hier
antwerpia staat in uw hart geplant
laat deze stad u nooit doen wijken
ge vindt er in verre zeeën geen gelijke
verdwaalt met ons nog ene keer
vervloekt ons – maar blijft hier
blijft bij ons
Op 28 augustus 2005 werd Wannes Van de Velde in de Bourla-schouwburg geëerd. Ter gelegenheid daarvan schreven bluesgitarist Roland, Pieter-Jan De Smet en Ramsey Nasr samen een lied, als ode aan de man die de laatste jaren moest knokken tegen een slopende leukemie. Een dag later plaatsten de Gazet van Antwerpen en De Morgen de tekst als stadsgedicht.
een minimum
lees me dan
luister dan zacht
ik ben de muur
en muurvaste man
jarenlang zitten
mijn lief en ik stil
tegen dit plafond
van gitzwarte kas
en vanaf ons vel
begint de bodem
en daar is geen rek
om haar te omarmen
zij zit ertussen
ik zit eronder
en ja ik heb niks
jazeker ik ben niks
maar godmiljaar
ik kan overleven
ik knok tot nu
de jaren rond
van beens af aan
tot aan mijn dood
zal ik tegen u
dit plafond
en alle ogen
in uw mond
opknokken
ik zal uit mijn pree
tevoorschijn komen
meewandelen onder haar
met mijn kansarme zon
en rondbazuinen
hier staan wij
klein en fier
lijk een mens
op een plein
en ik zou met u
niet willen ruilen
ik zou er geld
voor willen geven
om net als u
mezelf te zijn
Op vraag van de vereniging 'Recht-Op', een vereniging waar armen het woord nemen, kwam Ramsey Nasr in contact met vele kansarmen. Oorspronkelijk was het de bedoeling om een gedicht te schrijven ter ondersteuning van een dossier over onderhoudsgeld. Aangezien dit een erg beperkt onderwerp was voor een gedicht, stelde Ramsey Nasr voor om het thema open te trekken naar kansarmoede in het algemeen en er een officieel stadsgedicht van te maken.
Het OCMW bood - nog voor het gedicht geschreven was - een buitenmuur op ‘De Boogkeers’ aan het Mechelse Plein ter beschikking. Op zaterdag 15 oktober 2005 werd 'een minimum', in een ontwerp van Gert Dooreman, onthuld in aanwezigheid van de burgemeester, vele kansarmen, belangstellenden en zelfs tv-ploegen. Sinds kort huist de Antwerp Management School in het voormalige OCMW-gebouw – na renovatie van het pand werd het gedicht opnieuw in aangebracht..
UtopiA
soms droom ik nog van het korte bezoek
dat de eilandman bracht aan deze stad
om onze lieve vrouw te begroeten
in een onderstroom van eigen gedachten
stond de eilandman voor de jonge kathedraal
met haar heilige muil – en gaapte naar binnen
leeg, aangespoeld lag ze aan zijn voeten
een splinternieuw skelet voor de godheid
ja een zwara maria om te bidden
was het liefde of ontzag voor zijn dame
dat hij plots als een bakvis begon te zweven
en giechelend opsteeg in de wetenschap
dat hij aan zijn helverlichte hoofd hing
(2 beentjes onder een zwellende schedel)
rond haar cirkelde en vloog vol ongeloof?
ze volgde zijn razende vlucht met haar ruiten
eenmaal duizelig geworden zag ze pas goed
hoe dit slechts het begin van hun paringsdans was
zijn kop had nu de vorm van een wonderlijk ei
totdat hij ter hoogte van de zuidwestertoren
er zacht tegen tikte – in een ochtendgloren
brak de eilandman open: een teder vuurwerk
kwam traag over haar in alfa's en omega's
of hebreeuwse letters als sneeuw voor maria
boven de antwerpse stad was geknetter te horen
van synapsen, parabolen, enzymen en z-assen
hij was een meer dan redelijke storm voor haar
dat komt ervan wanneer je hersenstam eenzaam
begint te takken en te spruiten: in leerstof
dwarrelen je bloesems langs ruiten omlaag
weg was de eilandman – opgeslokt, hijzelf
had haar geen offer maar de geest gegeven
en zij was lichter dan hij haar aangetroffen had
ei zo na dit halve millenium later
wacht ze gewillig met wijdopen deuren
hangt het kruis windstil in haar als een huig
onze dame droomt van nieuwe jonge mannen
jonge vrouwen die een ingekakte stad
aan hun mond zouden kunnen zetten als klankkast
die hun gezwavelde tanden der kennis tonen
met liefdespijlen de toekomst bestoken: studenten
stroom binnen als bier, breek bekken open
schop in deze stad ook jezelf een geweten
sluit vriendschap met je schedel, geef het te eten
leg je kop als een vijand het vuur aan de schenen
drijf hogere handel, denk nooit aan je kassa
sta, en droom vast: wees het twijfelend eiland
te midden van wijde onwetende massa
UtopiA werd geschreven voor de Universiteit Antwerpen, die op 13 december 2005 haar nieuwe logo introduceerde ter gelegenheid van haar eenmaking. De titel van het gedicht verwijst uiteraard naar het wereldberoemde boek van Thomas More over een ideale wereld, dat opent met de hoofdpersoon staande aan de grote poort van de Antwerpse kathedraal. Thomas More trachtte zijn leven lang geloof met ratio te verenigen. Hij weigerde principieel zich voor de kar van de politiek te laten spannen. 'UtopiA' werd op 18 november 2005 gepubliceerd in de Gazet van Antwerpen. Op deze dag vond tevens het jaarlijks Alumni-feest van de Universiteit Antwerpen plaats. Ook werd het gedicht aangebracht op de muur van het faculteitsgebouw aan de Sint-Jacobsmarkt, ‘De Meerminne’.
uw liefhebber
misschien is dit een dag om uit de hoek te komen
te midden van de stad mijn diepe gêne uit te stallen
als gereedschap op een eiermarkt en alleman te vragen
maak geluid op mij, betast mijn schone instrumenten
want alleen in muzikanten kan ik wonen
ik bezit voor u geschikte boren, schroeven, tangen
om dit hopeloos lichaam minder openbaar
en tegen zichzelf bestand te maken, ik bezit
stilte om te blazen, vol van koperen knoppen sta ik
wijdbesnaard, mijn toetsen gaan lek van verlangen
sommige dingen zegt men liever niet – tenzij
tegen een lief en een lief bezit ik niet
ik slaap al jaren in de okselbloem van een trombone
ik lig op de rug van strijkersbogen, mijn rust
vormt de lome buik van pauken, ik slaap onbewoond
alleen in muziek voel ik handen binnenglijden
aan haar durf ik soms mijn hout, mijn riet, mijn vel
bekennen, voel ik tong verdwijnen in koperen mond
elke bekkenslag een muziek in onze onderlijven
sommige dingen zegt men beter niet
en ik weet niet goed hoe u dat doet, hoe anderen
zich in een kern van kristallijnen koepels plaatsen
met 7 doorschijnende sirenen om zich heen
maar ik, als ik dit gloeihoofd naakt wil binnendoen
heb daar geen vrouw maar trillingen voor nodig
o onvolmaakte – zo plant ik mij voort in filharmonie
ik bevolk een volledig orkest met 2 oren, hier
in mijn loge zweeft de transparante stad zonder woorden
breekt water hier uit ogen omwille van een sol of mi
hier zijn besloten vrienden: ik en mijn eenmanssymfonie
Op 19 januari 1956 vond in Antwerpen de eerste repetitie plaats van het orkest De Philharmonie. Vijftig jaar later is het orkest, omgedoopt tot deFilharmonie, een van de toonaangevende muziekgezelschappen van België.
Waar het in de overige stadsgedichten de bedoeling was om de stad zelf aan het woord te laten, spreekt Ramsey Nasr in dit gedicht voor één keer zichzelf uit. Zo werd 'uw liefhebber' het meest persoonlijke stadsgedicht. Het werd op 19 januari 2005 gepubliceerd in de Gazet van Antwerpen en op 27 januari voorgedragen als opening van het verjaardagsconcert in de Elisabethzaal in Antwerpen.
voor wie in vreemde landt
kom atlas
draag de stad met de koperen sterren
neem haar vast in uw grote reizigershand
bekijk van ver de bewoners
wrijf erover
wrijf atlas
breng knikkerglans terug over ons
bind ons vast in zonnige brokken
plak de stukken stad op uw rug
plant voeten ferm op onze bodem
stamp gerust en wandel
met lange-afstandswortels
probeer het atlas
maar eerst
zing
voor het laatst
van het gevleugelde paard dat u hier bracht
neurie
nog 1 afscheidslied uit het blote geheugen
doe dit tergend langzaam
trek u daarna de jas van gebrekkige taal aan
vanaf vandaag zult ge stotteren
waar gij vandaan kwam
haperen van een verre jeugd
gevleugelde paarden gaan er mank
vandaag hebt gij uw vader
voorvaderen ontmand
atlas
zoudt ge niet ons
in hun plaats op u willen nemen
zijn wij geen schone vreemden dan
zet uw schouders neer aan onze kade
zet u
wij zullen uw heuvelrug beklimmen
licht zijn als mogelijk
en uw 1e middag samenzitten
wij zullen een uitkijk vormen op de schelde
die ons liefheeft
vermoedelijk
(goederen van winst en last
dreef de rivier vanzelf naar ons midden)
atlas
ge zoudt vanaf uw eigen rug
eens onze daken moeten zien
roodkoperen spiegels staan ze
schuin naar boven afgericht
wat niemand wist
behalve nu
laat ons nu
voorzichtig wandelen
weet ge
hoe vele zegens telt de koekenstad
hier vindt men meer dan 7 meter regen
hier verbrandt men zelfs van voren zijn schepen
tussen eb en vloed leven er sinjoren
op stand en veel te brede voet
hier zijn we
onder ons
daar zijt ge
onder ons
wees
welkom
meer dan
welkom
en
atlas
help ons
hef
ons
op
dik en bloot
bevolkten wij de duurste schilderijen
onbeschaamd verenigd waren wij
ooit
een volk van drukte een kaartenmakers
lawaailetters
plantrekkers
uitleggers
andersdenkers
kooplui waren wij
en aardige kooplui
voor exotische poeha moest je bij ons zijn
hier verkocht men nog
de betere branie
inheemse amok
wij hadden sjieke akketaten in stock
gaven ze bijna gratis op uw bakkes
wij waren makkers
en bouwers waren wij
als goede vlaamse kabouters
trokken wij kloosters op en muren
almaar hoger
met onze boerentoren
gaven wij de wolken klop
we waren een stad die haar stad wou ontstijgen
beter dan anderen ja
beter dan wij
waren wij
en wie helpt ons
deze staart weer uit de mond te krijgen
atlas
klop de aarde van uw pels
het poedergoud uit uw vermoeide haren
en bouw
bouw koterieën weerom tot kathedralen
geef ons de smaak terug van specerijen
blaas windkruid achter oren vandaan
wij waren het volk van luchtmythomanen
vertolkt gij voor ons
dat vergane geluk
atlas
maak wat stuk was
geef ons de stad
of tenminste onze mildheid terug
schenk gloednieuwe mythen
van gemengde komaf
laat ons beginnen van voren af
maak ons maagd
schrijf een geidcht uit deze scherven
herleid heel de wereld tot antwerpen
en het is misschien
wat laat
maar ook wij atlas
ook wij zijn tot goedheid in staat
gun ons een kans
op reservesteden
wees veilig aanbeland
bij ons in den vreemde
klimt gij dan op ons
kijk rond en betast
wees niet bang
om ergens aan te komen
dans over de rug
van uw koperen stad
wees haar
tot de nodige ballast
misschien
kunt gij haar leren dansen
wie in antwerpen wil landen
moet bijkans een tegenvoeter zijn
Op 19 januari 1956 vond in Antwerpen de eerste repetitie plaats van het orkest De Philharmonie. Vijftig jaar later is het orkest, omgedoopt tot deFilharmonie, een van de toonaangevende muziekgezelschappen van België.
Waar het in de overige stadsgedichten de bedoeling was om de stad zelf aan het woord te laten, spreekt Ramsey Nasr in dit gedicht voor één keer zichzelf uit. Zo werd 'uw liefhebber' het meest persoonlijke stadsgedicht. Het werd op 19 januari 2005 gepubliceerd in de Gazet van Antwerpen en op 27 januari voorgedragen als opening van het verjaardagsconcert in de Elisabethzaal in Antwerpen.